In het Franse
belastingrecht is het mogelijk om successierechten te betalen en andere
belastingverplichtingen na te komen door de overdracht van een kunstwerk of
historisch object, een gebouw of een perceel, dit alles met een hoge artistieke
en/of historische waarde. Een ‘dation en payement’ genoemd.
In Parijs staan
verschillende museums, vroegere woonhuizen van puissant rijke mensen die hun
eigendommen nalieten aan de Franse staat of aan de stad Parijs, op voorwaarde
dat alles na hun dood ongewijzigd bleef en openbaar werd gemaakt voor het
publiek.
Voorbeelden hiervan zijn
het Musée Cernuschi, aan de Avenue
Velasquez nr. 7 ooit eigendom van Henri Cernuschi (1821-1896). Deze Italiaanse
bankier vestigde zich in Parijs in 1849. Hij was een van de oprichters van de
Bank van Parijs de voorvader van BNP Parisbas en een groot verzamelaar van
Aziatische kunst. In 1870 laat de inmiddels tot Fransman genaturaliseerde
bankier zijn gehele bezit, meer dan tienduizend stukken, na aan de stad Parijs.
Henri Cernushi (links) en Moïse de Camondo
De rue Monceau, een
weinig indrukwekkende straat, op het eerste gezicht onooglijk, maar schijn
bedriegt. Hier woonde aan het begin van de twintigste eeuw een ongekende
melange van adel, joodse aristocratie, protestantse high society, industriële-
en bancaire bourgeoisie en religieuze congregaties; aldus Pierre Assouline in
zijn boek 'Le dernier des Camondo,' over de bewoners van nummer 63. In 1910
liet de puissant rijke bankierszoon Moïse de Camondo (1860-1935) het huis, dat
zijn vader hem had nagelaten, slopen om zijn toen al indrukwekkende
kunstcollectie een passende omgeving te bieden. Het werd een meesterstukje van
klassieke architectuur, waarin de complete collectie nog altijd te zien is,
onveranderd. Hij bepaalde dat zijn woning met alle kunstwerken na zijn dood als
museum naar de Franse Staat moet gaan, ter nagedachtenis van zijn overleden zoon.
Moïse overlijd in 1935. Overeenkomstig de beschikking ging de
woning over naar de Staat en werd museum; het museum Nissim de Camondo.
Ernest Cognacq en Marie Louise Jay
Ernest Cognacq
(1839-1928) en Marie Louise Jay (1835-1925) waren niet alleen de oprichters van
het warenhuis La Samaritaine, maar ook groot liefhebber van 18e
eeuwse kunst. Hun woonhuis, een voormalig hôtel particulier (stadspaleis), is
gehuisvest in het voormalige Hôtel Donon in de Marais. Bij zijn dood in 1928
liet Ernest Cognacq zijn gehele collectie na aan de stad Parijs die het voor
het eerst ten toon stelde in een gebouw aan de boulevard des Capucines vlakbij
het beroemde warenhuis. Pas in 1990 verhuisde de collectie naar de huidige locatie.
De verzameling in het Musée Cognacq-Jay
aan de rue Elzévir nr. 8, wordt gezien als het voorbeeld van de Franse
elegantie en verfijning, de geboorte van de Franse ‘art de vivre’.
Nélie Jaqquemart en Eduard André
Wie het huidige Musée Jacquemart-André bezoekt en door
de poort het terrein oploopt volgt de vroegere route van de koetsen, via een
deels overdekte helling, om uit te komen aan de achterzijde van een van de
mooiste stadspaleizen van Parijs. Negeer de lelijke gebouwen die grenzen aan
het huis maar richt je blik op de ingang. Gelegen aan de drukke boulevard
Haussmann. Zo’n 140 jaar geleden was dit deel ‘nieuw’ bij Parijs, het gebied
waar de rijke adel en succesvolle bankiers hun huizen lieten bouwen. Zo ook
Eduard André (1833-1894) erfgenaam van een schatrijke protestantse bankierfamilie.
Hij was voorbestemd om maarschalk te worden in het keizerlijk leger van
Napoléon III maar zou het niet verder brengen dan tweede luitenant. Zijn zwakke
gezondheid belemmerde een militaire carrière. Vervolgens deed hij zijn best om
iets te betekenen in de politiek maar ook daar bleef het succes uit. Hij
besloot zich verder te wijden aan zijn grote liefde en passie, de beeldende en
toegepaste kunst. In de jaren zestig van de 19e eeuw was hij al
begonnen met verzamelen. Werken van Delacroix, Ingres, Hollandse portretten en
landschappen en vooral veel 18e eeuwse Franse rococo kunst.
Musée Jacquemart-André is een van de mooiste en weelderigste musea van Parijs
In 1867 koopt hij hier
een stuk grond en geeft de architect Henri Parent de opdracht om voor hem een
huis te bouwen, Het Hôtel André, met reusachtige salons, wintertuin, muziekzaal
met balustrades. Zo moest de architect bij het bepalen van de afmetingen van
sommige wanden rekening houden met de gobelins waarmee André ze wilde bedekken.
Ook liet hij hele vertrekken op 18e eeuwse wijze versieren met
verguld houtsnijwerk en roomkleurige panelen. In 1876 vond de inauguratie
plaats en in zijn nieuwe paleis kon Edouard André wel duizend gasten tegelijk
ontvangen.
De achterzijde van het Musée Jacquemart-André
In 1881 trouwde hij op
aandrang van zijn familie met de acht jaar jongere Nélie Jacquemart (1841-1912)
die hij had leren kennen toen zij zijn portret schilderde. Aangestoken door de
verzamelkoorts van haar man besteedde ze de rest van haar leven aan het kopen
van kunst en het vervolmaken van hun woning. In de dertien jaar van hun
huwelijk bezochten ze alle hoeken van Europa, steeds op zoek naar nieuwe
kunstschatten. Op hun eerste reis naar Italië in 1882, kochten ze meer dan
honderd kunstwerken. Hun aankoopbudget overtrof dat van grote musea, inclusief
het Louvre. Vaak spendeerden ze zo’n half miljoen francs per jaar aan kunst en
hun collectie zou uiteindelijk meer dan 5000 werken bevatten.
Alle ruimtes zijn ongewijzigd gebleven na het overlijden van Nélie Jacquemart
Op de bovenverdieping van
de villa had Nélie een schildersatelier. Maar na hun reizen naar Italie besloot
ze haar atelier en de belendende vertrekken in te richten als een Italiaans
renaissance museum. De muren werden lichtblauw gestuct en de reliëfs en andere
fragmenten ingemetseld. Voor sommige beelden werden nissen in de muren
gehouwen. Terwijl ze bezig waren met het inrichten van hun ‘geheime museum’
zoal het echtpaar hun Italiaanse zalen noemden, werd de rest van het huis niet
verwaarloosd. Beneden in de wintertuin, waar de monumentale trappen van marmer
met verguld gietijzer gracieus omhoog cirkelen is een glimp van een monumentaal
fresco van Tiepolo te zien dat zij hadden laten weghalen uit de Villa Contarini
bij Venetie. De bezoeker wordt hier geheel in beslag genomen door de pracht en
praal. Griekse beelden tussen palmen en varens, de vloer met veelkleurige
marmerpatronen en een Romeinse sarcofaag die dienst doet als plantenbak.
Toen Edouard André in
1894 was overleden, zette zijn vrouw, die zich nu Nélie Jacquemart-André
noemde, het verzamelen onverminderd door. In haar testament liet zij vastleggen
dat het Parijse museum de naam van haar en haar man moest dragen en dat het
interieur, met alle meubels en kunstwerken in stand moest worden gehouden zoals
het was. “Het is mijn absolute wens dat men geen enkel voorwerp verplaatst”, zo
voegde ze daar beslist aan toe. Nadat het verzamelaars-echtpaar was overleden,
werd hun huis in 1913, volgens hun wens, opengesteld als museum. Maar alleen de
salons en zalen van de benedenverdieping waren voor het publiek toegankelijk,
zodat de bezoekers onkundig bleven van de honderden Italiaanse kunstschatten
die zich boven hun hoofd bevonden. In 1991 werd het Musée Jacquemart-André voor
een vijf jaar durende renovatie gesloten. In 1996 werd het opnieuw geopend,
inclusief de nooit eerder getoonde privé-vertrekken van het echtpaar en hun
geheime 'Italiaanse museum' op de eerste verdieping, waar tijdens hun leven
alleen intimi een blik in mochten werpen. Van een wat obscure instelling was
het Musée Jacquemart-André in één klap veranderd in een van de mooiste en
weelderigste musea van Parijs. Met zijn schilderijen van Rembrandt, Frans Hals,
Jacob van Ruysdael, Van Dyck, Rubens, Chardin, Fragonard en David, zijn
Italiaanse collectie, de Griekse en Romeinse beelden, Egyptische amuletten,
honderden snuifdozen en andere kleinodiën, antieke meubels en chinoiserieën, is
het een petit Louvre, weggestopt tussen de huizen van het achtste
arrondissement.
In de wintertuin, waar de monumentale trappen van marmer met verguld gietijzer gracieus omhoog cirkelen is een glimp van een monumentaal fresco van Tiepolo te zien
Wie het museum bezoekt,
stapt zeker ook binnen bij Café Jacquemart-André, de theesalon in de voormalige
eetkamer van het huis. Geen tijd voor lunch? Neem dan wel de tijd voor één van
de overheerlijke taartjes uit de keuken van Pâtisserie Stohrer en Michel
Fenet’s Petite Marquise.
Vanwege zijn ongekende kunstcollectie wordt dit museum ook wel het 'petit Louvre' genoemd
158, bd Haussmann, 8e arrondissement, metrostation
Saint-Philippe-du-Roule
Ik hoop nog eens de gelegenheid te krijgen dit museum te bezoeken ... Wat betreft het detail van de trap , deze foto doet mij denken aan Gaudi ( voor het druk-sierlijke, het 'ronde') en aan Escher, ( voor het 'onmogelijke' perpectief ) ... Met interesse gelezen , hanny
BeantwoordenVerwijderenDit is echt schitterend mooi!
BeantwoordenVerwijderen