Aan het eind van de dure
stadslaan, avenue Ruysdaël, in het achtste arrondissement, wacht een
indrukwekkend hekwerk waarachter zich het Parc Monceau bevindt. Neem de rue
Monceau, een weinig indrukwekkende straat, op het eerste gezicht onooglijk,
maar schijn bedriegt. Hier woonde aan het begin van de twintigste eeuw een
ongekende melange van adel, joodse aristocratie, protestantse high society,
industriële- en bancaire bourgeoisie en religieuze congregaties; aldus Pierre
Assouline in zijn boek 'Le dernier des Camondo,' over de bewoners van nummer
63. Ook dat nummer dringt zich niet op, met zijn bescheiden opschrift Musée Nissim de Camondo. Pas als je de
binnenplaats opkomt achter de poort sta je oog in oog met een elegant
stadspaleis geïnspireerd op het Petit Trianon van Koningin Marie Antoinette.
Rue Monceau, nummer 63, ook dat nummer dringt zich niet op met zijn bescheiden opschrift Musée Nissim de Camondo
In 1910 liet de
puissant rijke bankierszoon Moïse de Camondo het huis op nummer 63, dat zijn
vader hem had nagelaten, slopen om zijn toen al indrukwekkende kunstcollectie
een passende omgeving te bieden. Het werd een meesterstukje van klassieke
architectuur, waarin de complete collectie nog altijd te zien is, onveranderd,
zoals Moïse de Camondo haar in 1935 aan de Franse Staat vermaakte.
Behalve rijk en
kunstverzamelaar, was Moïse de Camondo ook van Sefardisch Joodse afkomst,
geboren in Turkije. Voor hun komst naar Parijs had de familie Camondo al een
woelige geschiedenis achter de rug. Het geslacht stamde uit Spanje, vanwaar het
in 1592, zoals alle joden, door Philips II waren verbannen. Na omzwervingen
waren de Camondo's in Constantinopel terechtgekomen, waar ze zich ontpopten tot
de bankiers van de Ottomaanse pasja's. Zo werd de Turkse bijdrage aan de
Krimoorlog door de Camondo's gefinancierd. Ze werden er schat hemeltje rijk van.
Maar ook buiten Constantinopel had de naam van de bank 'Camondo et Cie' een
overbekende klank. De 'Rothschilds van het Oosten' werden ze genoemd.
Pas als je de binnenplaats opkomt achter de poort sta je oog in oog met een elegant stadspaleis geïnspireerd op het Petit Trianon van Koningin Marie Antoinette
De grondvester was in
de jaren vijftig van de negentiende eeuw zo belangrijk, dat hij met z'n gezin
naar Wenen kwam om het huwelijk van keizer Frans Jozef bij te wonen. Een
decennium later financierde hij de Italiaanse eenwording. Uit dank kreeg de
hele familie de Italiaanse nationaliteit en werd ze in de adelstand verheven
door Koning Victor Emmanuel II, die erfelijke graven van de Camondo's maakte. Toen
omstreeks dezelfde tijd in Constantinopel, het vroegeer Istanbul, weer eens een
voor joden ongunstige wind opstak, besloten de twee zoons, Abraham Behor en Nissim,
naar Parijs te verhuizen. Abraham en Nissim kozen voor een van de meest
exclusieve wijken in de hoofdstad, het gebied rond Parc Monceau. De broers
vestigden zich naast elkaar aan het park, destijds de nieuwe aanleg van de
stad, ontstaan op de tekentafel van baron Haussmann. De broers bewogen zich
meteen in de maatschappelijke top. Hun herkomst verraadden ze alleen wanneer ze
op zwoele avonden met een fez op in de tuin zaten.
De begane grond laat zien wat de Moïse Camondo met 'Grandeur' bedoelde.
De collectioneurs in de
familie de Camondo waren echter niet de broers Arbraham Behor en Nissim maar hun
respectievelijke zonen Isaac (1851-1911) en Moïse (Mozes - 1860-1935). Isaac
bijvoorbeeld, liet na zijn dood in 1911, zijn gehele moderne kunstcollecties,
waaronder veertien kunstwerken van Monet, Cezanne en Degas, na aan het Louvre
(De werken verhuisden later naar het Musée d'Orsay).
Een doorkijkje naar de 'huiskamer.' De panelen uitgevoerd in wit eiken waren afkomstig uit de 'Salon de Compagnie' uit het woonhuis van de Graaf van Menou aan de Rue Royale (1782-1785)
De periode rond de
eeuwwisseling was voor kunstverzamelaars een gouden tijd. Parijs was toen de
belangrijkste kunstmarkt ter wereld doordat veel kastelen van de oude adel van
vóór de revolutie tegen de vlakte gingen en de markt werd overstroomd met
complete inboedels. Moïse liet zich adviseren door curatoren van het Louvre en
het Musée des Arts Décoratif en kwam zo in contact met grote antiquairs. Zo
bleef hij zijn collectie verrijken tot het einde van zijn leven. Steeds
verkocht hij stukken om weer betere stukken aan te kunnen kopen.
Om zijn
kunstverzameling beter tot haar recht te laten komen, beslist hij in 1910 zijn
woning aan het Parc Monceau helemaal neer te halen en opnieuw op te bouwen, op
een dusdanige manier dat de kunstwerken er een vaste plaats krijgen. Alle
tapijten, schouwen, deuren enz. die hij in de loop der jaren verzameld heeft,
worden in de tekeningen van de architect, René Sergent verwerkt. Het wordt een
huis uit begin 20e eeuw, maar met de uitstraling van een klein kasteeltje. Ideaal
om zijn 18-eeuwse decoratieve schatten te presenteren. Een moderne
receptie-fabriek, gericht op grote ontvangsten voorzien van alle luxe en
comfort uit die tijd, waaronder verwarming en badkamers.
In de keuken staat een
enorm zwart kookeiland van gietijzer met een ingegoten fabricagedatum: 1912.
Erachter wacht een 'rotissoir' met een ingenieus draaimechaniek dat in werking wordt
gesteld door de rook van het kolenfornuis. Heel ongebruikelijk in die tijd,
maar de helft van het huis bestaat uit dienstvertrekken. Voor wie hier
rondloopt roept het een gevoel op van Downton Abbey.' Alles in dienst van het 'recevoir',
de belangrijkste bezigheid van de adel en haute bourgeoisie aan het eind van de
negentiende en het begin van de twintigste eeuw. Bij de Camondo's kwam
iedereen. Maar voor Moïse betekende dat door zijn verzameling te worden
geaccepteerd door de geboren aristocratie.
Le 'Salon des Huet'
Hoewel succesvol in
zaken was hij minder gelukkig in zijn privé leven. In een alliantie van twee
krachtige bankiersfamilies trouwt de
enigszins stugge Moïse in 1891 met Irène Cahen d'Anvers, Amper 19 jaar oud,
maar eveneens afkomstig uit een rijke joodse bankiersfamilie. Irène was zelfs als
kind door Renoir geschilderd, met krullend lang bruin haar dat over haar rug
valt en gewikkeld rond haar schouder een bonte cape. Het huwelijk vindt plaats in
de 'Grande Synagogue de Paris' aan de Rue de la Victoire. Vijf jaar en twee
kinderen later wordt ze verliefd op een Italiaanse graaf; Charles Sampieri. In
de scheiding krijgt Moïse voogdij over de twee kinderen: Nissim de zoon,
vernoemd naar zijn grootvader en dochter Béatrice.
De badkamer van Moïse de Camondo
Zoon Nissim groeit
ondertussen op tot een elegante jongeman, met toekomstperspectieven waar de
andere jongens van die leeftijd alleen maar van kunnen dromen. Maar het noodlot
slaat toe. Wereldoorlog I breekt uit. Nissim trekt naar het front, eerst als
soldaat, daarna kiest hij voor de meer heroïsche luchtmacht en wordt
vliegenier. In september 1917 wordt zijn vliegtuig geraakt bij een
luchtgevecht. Nissim kan nog net landen, maar overlijdt enkele dagen later aan
de opgelopen verwondingen.
In de keuken staat een enorm zwart kookeiland van gietijzer met een ingegoten fabricagedatum: 1912
Vader Moïse is
ontroostbaar en schrijft twee jaar later in een brief over 'de catastrofe die zijn
leven vernietigd heeft'. Hij liquideert al zijn bankbelangen en trekt zich
terug uit het openbare leven. Het huis, dat van nok tot kelder was gebouwd om
te ontvangen, zou geen sterveling meer zien. De bewoner wilde er alleen
blijven, getroost door 'de decoratieve kunst uit de periode die ik meer dan
alle andere liefheb,' zoals Moïse in zijn testament schreef.
Het huis, sinds de dood van Moïse Camondo in 1935 onveranderd, lijkt opdat de bewoner elk moment kan terugkeren
Wanneer enkele jaren
later dochter Béatrice het ouderlijk huis verlaat om te trouwen met Léon
Reinach, zoon van eveneens een Joodse familie, blijft Moïse alleen achter. Hij
bepaalt dat zijn woning met alle kunstwerken na zijn dood als museum naar de
Franse Staat moet gaan, ter nagedachtenis van zijn zoon. In 1935 overlijdt
Moïse en gaat de woning overeenkomstig de beschikking over naar de Staat en
wordt museum: Het museum Nissim de Camondo.
In principe zou het
verhaal over het ontstaan van dit museum hier eindigen. Maar de tegenslagen die
het geslacht Camondo zal kennen, zijn kennelijk niet ten einde. Dochter
Béatrice en Léon Reinach krijgen twee kinderen, Fanny en Bertrand. Wanneer de
2e Wereldoorlog uitbreekt, wordt het hele gezin Reinach-Camondo opgepakt en
gedeporteerd naar Auschwitz. Geen van hen zal de oorlog overleven. Het
betekende het einde van de familie de Camondo. Op de joodse afdeling van de
begraafplaats van Montmartre staat een bescheiden gedenkteken, 'Famille Camondo.'
Voor wie hier rondloopt roept het een gevoel op van Downton Abbey.' Alles in dienst van het 'recevoir', de belangrijkste bezigheid van de adel en haute bourgeoisie
Met de kunst- en
meubelcollectie van de familie liep het beter af. In 1940 werden de werken naar
het château de Valencay overgebracht, waar ook een deel van de collectie van
het Louvre zich tijdelijk bevond. Hier doorstonden de stukken de oorlog. Na de
tweede wereldoorlog werd het museum heropend en vertelt over het leven en de
tijden van de familie de Camondo, bankiers, filantropen, verzamelaars en joden.
In het museum, dat wordt geëxploiteerd door de Franse staat, is er nauwelijks
aandacht voor het verschrikkelijke verhaal. Slechts een marmeren plaquette
onder de poort verraadt iets meer van het familiedrama dat zich op dit adres
voltrok.
De dienstingang met het kantoortje van de hoofd butler
Wat gebeurde er met het
portret van Irène?
Wanneer Irène trouwt
met Moïse, verhuist het schilderij met haar mee naar haar nieuwe woning. Maar
na de scheiding keert het schilderij opnieuw naar het ouderlijk huis. In 1910
schenkt de moeder van Irène, gravin Cahen d’Anvers het schilderij aan haar
kleindochter Béatrice, dochter van Irène. Niet omdat het om een Renoir ging,
maar als aandenken aan de moeder die ze zo gemist had.
Het portret van Irène Cahen d'Anvers geschilderd door Renoir
Verschillende decennia
later, tijdens de Tweede Wereldoorlog, is de waarde van het schilderij
ondertussen wel doorgedrongen tot de familie Camondo en Cahen, en ook ver
daarbuiten. Het schilderij raakt in handen van Goering, die het afstaat aan een zekere Georg Bührle, rijk
Zwitsers industrieel van Duitse origine, leverancier van zwaar legermateriaal
aan de Wermacht en belangrijk koper van kunst.
De trap die toegang biedt tot de privé vertrekken van Moïse Camondo
Na de bevrijding
ontdekt Irène Cahen d’Anvers op een tentoonstelling van meesterwerken van
Franse collecties, teruggevonden in Duitsland en Zwitserland, haar portret. Ze
onderneemt stappen om het terug te bemachtigen en laat het identificeren, wat
haar weinig problemen oplevert, iedereen weet immers dat het portret Irène
Cahen d’Anvers voorstelt. Via de erfenis van haar dochter, laatste officiële
eigenaar van het portret, komt Irène opnieuw in bezit van haar eigen
schilderij. Maar de haat-liefde relatie met het schilderij blijft en even later
– in 1949 – besluit ze het schilderij te koop te stellen bij een Parijse
galerie. Het duurt niet lang of een koper meldt zich aan. Het is… Georg Bührle.
Het schilderij vertrekt opnieuw naar Zwitserland, ditmaal in alle legaliteit en
met de goedkeuring van de Franse staat. Het hangt vandaag in de Foundation E.G.
Bührle in Zurich. Het schilderij is dus jammer genoeg niet te zien in het
museum Nissim de Camondo.
De verzameling bevat
voornamelijk Franse meubels uit de 18e eeuw, aangevuld met schilderijen en
wandtapijten. Als bezoeker is het nauwelijks voor te stellen dat hier gewone
burgers hebben gewoond. Het huis en de inrichting hebben de allure van een
paleis. Er zijn prachtige salons, een bibliotheek met uitzicht op het park en
een grote eetzaal. Ook wordt de bezoeker toegelaten in de slaapvertrekken en de
werkkamers van de Camondo’s. Bijzonder is bovendien dat ook de badkamers en de
enorme keuken toegankelijk zijn voor publiek. Indringend omdat het voelt als
een indringer, rondlopend in een verlaten huis.
Bronnen:
Adriaan van Dis: 'Stadliefde;
Scènes in Parijs'
Geopend van woensdag
tot en met zondag van 11.00 uur - 17.30 uur. Maandag en dinsdag gesloten.
Entree €13
Geen opmerkingen:
Een reactie posten